Woordenlijst
Leer werkwoorden – Zweeds

bör
Man bör dricka mycket vatten.
moeten
Men zou veel water moeten drinken.

sova
Bebisen sover.
slapen
De baby slaapt.

resa
Vi gillar att resa genom Europa.
reizen
We reizen graag door Europa.

straffa
Hon straffade sin dotter.
straffen
Ze strafte haar dochter.

stava
Barnen lär sig stava.
spellen
De kinderen leren spellen.

undvika
Han måste undvika nötter.
vermijden
Hij moet noten vermijden.

flytta ihop
De två planerar att flytta ihop snart.
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.

avgå
Tåget avgår.
vertrekken
De trein vertrekt.

sakna
Han saknar sin flickvän mycket.
missen
Hij mist zijn vriendin erg.

behålla
Du kan behålla pengarna.
houden
Je mag het geld houden.

glädja
Målet glädjer de tyska fotbollsfansen.
verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.
