Woordenlijst

Leer werkwoorden – Zweeds

cms/verbs-webp/105623533.webp
bör
Man bör dricka mycket vatten.
moeten
Men zou veel water moeten drinken.
cms/verbs-webp/102327719.webp
sova
Bebisen sover.
slapen
De baby slaapt.
cms/verbs-webp/106279322.webp
resa
Vi gillar att resa genom Europa.
reizen
We reizen graag door Europa.
cms/verbs-webp/89516822.webp
straffa
Hon straffade sin dotter.
straffen
Ze strafte haar dochter.
cms/verbs-webp/108295710.webp
stava
Barnen lär sig stava.
spellen
De kinderen leren spellen.
cms/verbs-webp/118064351.webp
undvika
Han måste undvika nötter.
vermijden
Hij moet noten vermijden.
cms/verbs-webp/67095816.webp
flytta ihop
De två planerar att flytta ihop snart.
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
cms/verbs-webp/70055731.webp
avgå
Tåget avgår.
vertrekken
De trein vertrekt.
cms/verbs-webp/127720613.webp
sakna
Han saknar sin flickvän mycket.
missen
Hij mist zijn vriendin erg.
cms/verbs-webp/119289508.webp
behålla
Du kan behålla pengarna.
houden
Je mag het geld houden.
cms/verbs-webp/110347738.webp
glädja
Målet glädjer de tyska fotbollsfansen.
verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.
cms/verbs-webp/124740761.webp
stoppa
Kvinnan stoppar en bil.
stoppen
De vrouw stopt een auto.