Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans
trap op
Ek kan nie met hierdie voet op die grond trap nie.
stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
uitsien na
Kinders sien altyd uit na sneeu.
verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
weggee
Sy gee haar hart weg.
weggeven
Ze geeft haar hart weg.
proe
Die hoofsjef proe die sop.
proeven
De chef-kok proeft de soep.
onderneem
Ek het al baie reise onderneem.
ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
terugkry
Ek het die kleingeld teruggekry.
terugkrijgen
Ik kreeg het wisselgeld terug.
staan op
Sy kan nie meer op haar eie staan nie.
opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
gesels
Studente moet nie tydens die klas gesels nie.
kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
hardloop na
Die moeder hardloop na haar seun.
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
raak
Hy het haar teer aangeraak.
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
dink
Sy moet altyd aan hom dink.
denken
Ze moet altijd aan hem denken.