Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
draai om
Jy moet die motor hier om draai.

bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
bedek
Sy bedek haar gesig.

besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
besmet raak
Sy het met ’n virus besmet geraak.

beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!
beïnvloed
Laat jouself nie deur ander beïnvloed nie!

bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.
bekend wees met
Sy is nie bekend met elektrisiteit nie.

verhogen
Het bedrijf heeft zijn omzet verhoogd.
vermeerder
Die maatskappy het sy inkomste vermeerder.

versturen
Ze wil de brief nu versturen.
stuur af
Sy wil die brief nou afstuur.

uitgaan
Ze stapt uit de auto.
uitklim
Sy klim uit die motor uit.

ter sprake brengen
Hoe vaak moet ik dit argument ter sprake brengen?
noem
Hoeveel keer moet ek hierdie argument noem?

bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
bestaan
Dinosaurussen bestaan nie meer vandag nie.

naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.
wil uitgaan
Die kind wil buitentoe gaan.
