Woordeskat

Leer Werkwoorde – Nederlands

cms/verbs-webp/100585293.webp
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
draai om
Jy moet die motor hier om draai.
cms/verbs-webp/63244437.webp
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
bedek
Sy bedek haar gesig.
cms/verbs-webp/113885861.webp
besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
besmet raak
Sy het met ’n virus besmet geraak.
cms/verbs-webp/100011426.webp
beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!
beïnvloed
Laat jouself nie deur ander beïnvloed nie!
cms/verbs-webp/40477981.webp
bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.
bekend wees met
Sy is nie bekend met elektrisiteit nie.
cms/verbs-webp/122079435.webp
verhogen
Het bedrijf heeft zijn omzet verhoogd.
vermeerder
Die maatskappy het sy inkomste vermeerder.
cms/verbs-webp/32796938.webp
versturen
Ze wil de brief nu versturen.
stuur af
Sy wil die brief nou afstuur.
cms/verbs-webp/40129244.webp
uitgaan
Ze stapt uit de auto.
uitklim
Sy klim uit die motor uit.
cms/verbs-webp/119520659.webp
ter sprake brengen
Hoe vaak moet ik dit argument ter sprake brengen?
noem
Hoeveel keer moet ek hierdie argument noem?
cms/verbs-webp/38296612.webp
bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
bestaan
Dinosaurussen bestaan nie meer vandag nie.
cms/verbs-webp/120015763.webp
naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.
wil uitgaan
Die kind wil buitentoe gaan.
cms/verbs-webp/111750432.webp
hangen
Ze hangen beide aan een tak.
hang
Albei hang aan ’n tak.