Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
ontbyt eet
Ons verkies om in die bed te ontbyt.

rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
ry
Kinders hou daarvan om fietse of stootskooters te ry.

raden
Je moet raden wie ik ben!
raai
Jy moet raai wie ek is!

vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
vertel
Sy vertel haar ’n geheim.

draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
skakel
Sy het die foon opgetel en die nommer geskakel.

vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
vertrou
Ons almal vertrou mekaar.

verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
verder gaan
Jy kan nie enige verder op hierdie punt gaan nie.

samenvatten
Je moet de belangrijkste punten uit deze tekst samenvatten.
opsom
Jy moet die sleutelpunte van hierdie teks opsom.

verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
verdeel
Hulle verdeel die huishoudelike take onder mekaar.

testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
toets
Die motor word in die werkswinkel getoets.

missen
Hij miste de kans op een doelpunt.
mis
Hy het die kans vir ’n doel gemis.
