Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands
vertrekken
De trein vertrekt.
vertrek
Die trein vertrek.
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
woon
Hulle woon in ’n gedeelde woonstel.
overtreffen
Walvissen overtreffen alle dieren in gewicht.
oorskry
Wale oorskry alle diere in gewig.
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
ontbyt eet
Ons verkies om in die bed te ontbyt.
duidelijk zien
Ik kan alles duidelijk zien door mijn nieuwe bril.
sien duidelik
Ek kan alles duidelik sien deur my nuwe brille.
denken
Je moet veel denken bij schaken.
dink
Jy moet baie dink in skaak.
accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
aanvaar
Ek kan dit nie verander nie, ek moet dit aanvaar.
betalen
Ze betaalt online met een creditcard.
betaal
Sy betaal aanlyn met ’n kredietkaart.
knippen
De kapper knipt haar haar.
sny
Die haarkapper sny haar hare.
tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
uitstal
Moderne kuns word hier uitgestal.
duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
druk
Die motor het gestop en moes gedruk word.