Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
bedek
Sy bedek haar gesig.

walgen van
Ze walgde van spinnen.
walg
Sy walg vir spinnekoppe.

onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
onaangeraak laat
Die natuur is onaangeraak gelaat.

aansteken
Hij stak een lucifer aan.
brand
Hy het ’n lucifer gebrand.

sparen
Het meisje spaart haar zakgeld.
spaar
Die meisie spaar haar sakgeld.

bedekken
De waterlelies bedekken het water.
bedek
Die waterlelies bedek die water.

stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
trap op
Ek kan nie met hierdie voet op die grond trap nie.

spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
praat
Hy praat met sy gehoor.

ontvangen
Hij ontving een loonsverhoging van zijn baas.
ontvang
Hy het ’n verhoging van sy baas ontvang.

dansen
Ze dansen verliefd een tango.
dans
Hulle dans ’n tango uit liefde.

moeilijk vinden
Beiden vinden het moeilijk om afscheid te nemen.
moeilik vind
Albei vind dit moeilik om totsiens te sê.
