Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

studeren
De meisjes studeren graag samen.
studeer
Die meisies hou daarvan om saam te studeer.

aansteken
Hij stak een lucifer aan.
brand
Hy het ’n lucifer gebrand.

benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.
beklemtoon
Jy kan jou oë goed met grimering beklemtoon.

duwen
Ze duwen de man het water in.
druk
Hulle druk die man in die water.

accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
aanvaar
Ek kan dit nie verander nie, ek moet dit aanvaar.

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
bespreek
Die kollegas bespreek die probleem.

ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
teken
Hy het die kontrak geteken.

vormen
We vormen samen een goed team.
vorm
Ons vorm ’n goeie span saam.

bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
aflewer
Die pizza afleweringsman lewer die pizza af.

naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
kyk af
Ek kon van die venster af op die strand afkyk.

haten
De twee jongens haten elkaar.
haat
Die twee seuns haat mekaar.
