Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands
houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
liefhê
Sy is baie lief vir haar kat.
vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.
vertrek
Die skip vertrek uit die hawe.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
verbygaan
Die twee gaan by mekaar verby.
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
opstaan vir
Die twee vriende wil altyd vir mekaar opstaan.
verrijken
Specerijen verrijken ons eten.
verryk
Speserye verryk ons kos.
houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
hou van
Sy hou meer van sjokolade as van groente.
rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
oor die weg kom
Sy moet met min geld oor die weg kom.
komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!
kom
Ek’s bly jy het gekom!
verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
verloor
Wag, jy het jou beursie verloor!
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
opsoek
Wat jy nie weet nie, moet jy opsoek.
duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
druk
Die motor het gestop en moes gedruk word.