Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
moet gaan
Ek het dringend vakansie nodig; ek moet gaan!

voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
stel voor
Hy stel sy nuwe vriendin aan sy ouers voor.

volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
volg
Die kuikentjies volg altyd hul ma.

ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
teken
Hy het die kontrak geteken.

stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!
ophou
Ek wil nou begin ophou rook!

ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
ontbyt eet
Ons verkies om in die bed te ontbyt.

beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!
beïnvloed
Laat jouself nie deur ander beïnvloed nie!

uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
verduidelik
Oupa verduidelik die wêreld aan sy kleinkind.

achtervolgen
De cowboy achtervolgt de paarden.
agtervolg
Die cowboy agtervolg die perde.

vereenvoudigen
Je moet ingewikkelde dingen voor kinderen vereenvoudigen.
vereenvoudig
Jy moet ingewikkelde dinge vir kinders vereenvoudig.

creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
skep
Hy het ’n model vir die huis geskep.
