Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
kanselleer
Hy het ongelukkig die vergadering gekanselleer.

gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
gebeur
Iets sleg het gebeur.

failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.
bankrot gaan
Die besigheid sal waarskynlik binnekort bankrot gaan.

slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
slaag
Die studente het die eksamen geslaag.

uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
spandeer
Sy het al haar geld gespandeer.

ondersteunen
We ondersteunen de creativiteit van ons kind.
ondersteun
Ons ondersteun ons kind se kreatiwiteit.

haten
De twee jongens haten elkaar.
haat
Die twee seuns haat mekaar.

gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.
gebruik
Ons gebruik gasmaskers in die brand.

bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.
bevestig
Sy kon die goeie nuus aan haar man bevestig.

bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
dank
Hy het haar met blomme gedank.

herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.
herinner
Die rekenaar herinner my aan my afsprake.
