Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
bedek
Sy het die brood met kaas bedek.

herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.
herhaal
My papegaai kan my naam herhaal.

uitkomen
Wat komt er uit het ei?
kom uit
Wat kom uit die eier uit?

moeten
Men zou veel water moeten drinken.
moet
’n Mens moet baie water drink.

genoeg zijn
Een salade is voor mij genoeg voor de lunch.
genoeg wees
’n Slaai is vir my genoeg vir middagete.

weggeven
Ze geeft haar hart weg.
weggee
Sy gee haar hart weg.

spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
praat
Hy praat met sy gehoor.

uitgaan
Ze stapt uit de auto.
uitklim
Sy klim uit die motor uit.

geschikt zijn
Het pad is niet geschikt voor fietsers.
geskik wees
Die pad is nie geskik vir fietsryers nie.

zingen
De kinderen zingen een lied.
sing
Die kinders sing ’n lied.

terugkomen
De boemerang kwam terug.
terugkeer
Die boemerang het teruggekeer.
