Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.
wil uitgaan
Die kind wil buitentoe gaan.

aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
aanbied
Sy het aangebied om die blomme nat te gooi.

stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
stop
Jy moet by die rooi lig stop.

binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
inlaat
Mens moet nooit vreemdelinge inlaat nie.

opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
let
’n Mens moet op die padtekens let.

voelen
De moeder voelt veel liefde voor haar kind.
voel
Die ma voel baie liefde vir haar kind.

duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
druk
Die motor het gestop en moes gedruk word.

willen
Hij wil te veel!
wil hê
Hy wil te veel hê!

trouwen
Minderjarigen mogen niet trouwen.
trou
Minderjariges mag nie trou nie.

samenvatten
Je moet de belangrijkste punten uit deze tekst samenvatten.
opsom
Jy moet die sleutelpunte van hierdie teks opsom.

bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
lewer
Hy lewer pizzas by huise af.
