Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

uitwerk
Dit het hierdie keer nie uitgewerk nie.
lukken
Deze keer is het niet gelukt.

hardloop uit
Sy hardloop uit met die nuwe skoene.
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.

verhuur
Hy verhuur sy huis.
verhuren
Hij verhuurt zijn huis.

sleg praat
Die klasmaats praat sleg van haar.
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.

proe
Die hoofsjef proe die sop.
proeven
De chef-kok proeft de soep.

teruggee
Die onderwyser gee die opstelle terug aan die studente.
teruggeven
De leraar geeft de essays terug aan de studenten.

praat met
Iemand moet met hom praat; hy’s so eensaam.
praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.

stel
Jy moet die horlosie stel.
instellen
Je moet de klok instellen.

teken
Hy het die kontrak geteken.
ondertekenen
Hij ondertekende het contract.

geniet
Sy geniet die lewe.
genieten
Ze geniet van het leven.

lieg
Hy lieg dikwels as hy iets wil verkoop.
liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
