Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

roep
Die seun roep so hard soos hy kan.
roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.

was
Die ma was haar kind.
wassen
De moeder wast haar kind.

parkeer
Die fietse is voor die huis geparkeer.
parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.

ontvang
Ek kan baie vinnige internet ontvang.
ontvangen
Ik kan zeer snel internet ontvangen.

lui
Wie het die deurbel gelui?
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?

verstaan
Ek het uiteindelik die taak verstaan!
begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!

slaan
Sy slaan die bal oor die net.
slaan
Ze slaat de bal over het net.

uitvoer
Hy voer die herstelwerk uit.
uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.

voor laat
Niemand wil hom voor by die supermark kassapunt laat gaan nie.
voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.

terugneem
Die toestel is defektief; die handelaar moet dit terugneem.
terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.

verduidelik
Oupa verduidelik die wêreld aan sy kleinkind.
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
