Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

wil uitgaan
Sy wil haar hotel verlaat.
willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.

onderstreep
Hy het sy verklaring onderstreep.
onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.

gee
Die vader wil vir sy seun ’n bietjie ekstra geld gee.
geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.

ontmoet
Die vriende het ontmoet vir ’n gesamentlike ete.
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.

bring
Die boodskapper bring ’n pakkie.
brengen
De koerier brengt een pakketje.

oorneem
Die sprinkane het oorgeneem.
overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.

noem
Die baas het genoem dat hy hom sal ontslaan.
vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.

praat met
Iemand moet met hom praat; hy’s so eensaam.
praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.

uitsterf
Baie diere het vandag uitgesteek.
uitsterven
Veel dieren zijn vandaag uitgestorven.

verbygaan
Die twee gaan by mekaar verby.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.

terugkeer
Die vader het uit die oorlog teruggekeer.
terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.
