Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

skakel
Sy het die foon opgetel en die nommer geskakel.
draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.

oorreed
Sy moet dikwels haar dogter oorreed om te eet.
overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.

teken
Hy het die kontrak geteken.
ondertekenen
Hij ondertekende het contract.

noem
Die baas het genoem dat hy hom sal ontslaan.
vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.

eis
My kleinkind eis baie van my.
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.

aanvaar
Ek kan dit nie verander nie, ek moet dit aanvaar.
accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.

stap
Die gesin gaan Sondae stap.
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.

saam trek
Die twee beplan om binnekort saam te trek.
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.

teruggaan
Hy kan nie alleen teruggaan nie.
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.

uitlaat
Jy kan die suiker in die tee uitlaat.
weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.

’n fout maak
Dink deeglik sodat jy nie ’n fout maak nie!
een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!
