Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

hablar
Quien sepa algo puede hablar en clase.
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.

yacer
El tiempo de su juventud yace muy atrás.
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.

atrever
Se atrevieron a saltar del avión.
durven
Ze durfden uit het vliegtuig te springen.

mudar
El vecino se está mudando.
verhuizen
De buurman verhuist.

sacar
¿Cómo va a sacar ese pez grande?
trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?

subrayar
Él subrayó su declaración.
onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.

encontrar
Los amigos se encontraron para cenar juntos.
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.

abrazar
La madre abraza los pequeños pies del bebé.
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.

disponer
Los niños solo disponen de dinero de bolsillo.
ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.

viajar
He viajado mucho alrededor del mundo.
rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.

revisar
El mecánico revisa las funciones del coche.
controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
