Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/68212972.webp
hablar
Quien sepa algo puede hablar en clase.
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
cms/verbs-webp/124525016.webp
yacer
El tiempo de su juventud yace muy atrás.
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
cms/verbs-webp/115267617.webp
atrever
Se atrevieron a saltar del avión.
durven
Ze durfden uit het vliegtuig te springen.
cms/verbs-webp/5135607.webp
mudar
El vecino se está mudando.
verhuizen
De buurman verhuist.
cms/verbs-webp/120870752.webp
sacar
¿Cómo va a sacar ese pez grande?
trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
cms/verbs-webp/80332176.webp
subrayar
Él subrayó su declaración.
onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
cms/verbs-webp/123298240.webp
encontrar
Los amigos se encontraron para cenar juntos.
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
cms/verbs-webp/109071401.webp
abrazar
La madre abraza los pequeños pies del bebé.
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
cms/verbs-webp/19584241.webp
disponer
Los niños solo disponen de dinero de bolsillo.
ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
cms/verbs-webp/107407348.webp
viajar
He viajado mucho alrededor del mundo.
rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
cms/verbs-webp/123546660.webp
revisar
El mecánico revisa las funciones del coche.
controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
cms/verbs-webp/100965244.webp
mirar hacia abajo
Ella mira hacia abajo al valle.
naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.