Vocabulario

Aprender verbos – neerlandés

cms/verbs-webp/75281875.webp
zorgen voor
Onze conciërge zorgt voor de sneeuwruiming.
encargarse de
Nuestro conserje se encarga de la eliminación de nieve.
cms/verbs-webp/123213401.webp
haten
De twee jongens haten elkaar.
odiar
Los dos niños se odian.
cms/verbs-webp/90321809.webp
geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.
gastar
Tenemos que gastar mucho dinero en reparaciones.
cms/verbs-webp/123648488.webp
langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
pasar por
Los médicos pasan por el paciente todos los días.
cms/verbs-webp/123203853.webp
veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
causar
El alcohol puede causar dolores de cabeza.
cms/verbs-webp/120686188.webp
studeren
De meisjes studeren graag samen.
estudiar
A las chicas les gusta estudiar juntas.
cms/verbs-webp/63645950.webp
rennen
Ze rent elke ochtend op het strand.
correr
Ella corre todas las mañanas en la playa.
cms/verbs-webp/61162540.webp
activeren
De rook activeerde het alarm.
activar
El humo activó la alarma.
cms/verbs-webp/38296612.webp
bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
existir
Los dinosaurios ya no existen hoy en día.
cms/verbs-webp/107996282.webp
verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
referir
El profesor se refiere al ejemplo en la pizarra.
cms/verbs-webp/122638846.webp
sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
dejar
La sorpresa la dejó sin palabras.
cms/verbs-webp/41918279.webp
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
huir
Nuestro hijo quería huir de casa.