Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

annuleren
Het contract is geannuleerd.
cancelar
El contrato ha sido cancelado.

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
pasar
El tren nos está pasando.

terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.
regresar
El padre ha regresado de la guerra.

beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
empezar
Los excursionistas empezaron temprano en la mañana.

afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
quemar
El fuego quemará gran parte del bosque.

bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?
construir
¿Cuándo se construyó la Gran Muralla China?

ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
descubrir
Los marineros han descubierto una nueva tierra.

bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
llamar
Solo puede llamar durante su hora de almuerzo.

achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.
atrasar
El reloj atrasa unos minutos.

melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
informar
Todos a bordo informan al capitán.

pronken
Hij pronkt graag met zijn geld.
presumir
Le gusta presumir de su dinero.
