Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

kiezen
Het is moeilijk om de juiste te kiezen.
elegir
Es difícil elegir al correcto.

denken
Je moet veel denken bij schaken.
pensar
Tienes que pensar mucho en el ajedrez.

zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
cuidar
Nuestro hijo cuida muy bien de su nuevo coche.

rennen
De atleet rent.
correr
El atleta corre.

arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.
aparcar
Los taxis han aparcado en la parada.

duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
empujar
La enfermera empuja al paciente en una silla de ruedas.

begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
limitar
Las vallas limitan nuestra libertad.

schilderen
Hij schildert de muur wit.
pintar
Él está pintando la pared de blanco.

verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
perder
Espera, ¡has perdido tu billetera!

doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
matar
Ten cuidado, puedes matar a alguien con ese hacha.

elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
mirarse
Se miraron durante mucho tiempo.
