Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés
oprapen
We moeten alle appels oprapen.
recoger
Tenemos que recoger todas las manzanas.
voeden
De kinderen voeden het paard.
alimentar
Los niños alimentan al caballo.
bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
mover
Es saludable moverse mucho.
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discutir
Los colegas discuten el problema.
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
gustar
Al niño le gusta el nuevo juguete.
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
caminar
A él le gusta caminar en el bosque.
annuleren
Het contract is geannuleerd.
cancelar
El contrato ha sido cancelado.
uitgaan
Ze stapt uit de auto.
salir
Ella sale del coche.
de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.
orientarse
Me oriento bien en un laberinto.
controleren
Hij controleert wie daar woont.
verificar
Él verifica quién vive allí.
schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.
pintar
Quiero pintar mi apartamento.