Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés
accepteren
Creditcards worden hier geaccepteerd.
aceptar
Aquí se aceptan tarjetas de crédito.
melden
Ze meldt het schandaal aan haar vriendin.
informar
Ella informa el escándalo a su amiga.
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
yacer
El tiempo de su juventud yace muy atrás.
stoppen
Hij stopte met zijn baan.
renunciar
Él renunció a su trabajo.
verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
esperar con ilusión
Los niños siempre esperan con ilusión la nieve.
kletsen
Ze kletsen met elkaar.
chatear
Ellos chatean entre sí.
annuleren
Het contract is geannuleerd.
cancelar
El contrato ha sido cancelado.
bereiden
Ze bereidt een taart.
preparar
Ella está preparando un pastel.
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
acostumbrarse
Los niños necesitan acostumbrarse a cepillarse los dientes.
komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!
venir
¡Me alegra que hayas venido!
uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.
salir
A las chicas les gusta salir juntas.