Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
hablar con
Alguien debería hablar con él; está muy solo.

tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
exhibir
Se exhibe arte moderno aquí.

tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
mostrar
Puedo mostrar una visa en mi pasaporte.

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
caminar
A él le gusta caminar en el bosque.

rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
saltar
El niño salta felizmente.

doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?
dejar pasar
¿Deberían dejar pasar a los refugiados en las fronteras?

vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
exigir
Mi nieto me exige mucho.

openen
De kluis kan worden geopend met de geheime code.
abrir
La caja fuerte se puede abrir con el código secreto.

consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
consumir
Ella consume un trozo de pastel.

genieten
Ze geniet van het leven.
disfrutar
Ella disfruta de la vida.

ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
emprender
He emprendido muchos viajes.
