Vocabulario

Aprender verbos – neerlandés

cms/verbs-webp/112444566.webp
praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
hablar con
Alguien debería hablar con él; está muy solo.
cms/verbs-webp/103232609.webp
tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
exhibir
Se exhibe arte moderno aquí.
cms/verbs-webp/102823465.webp
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
mostrar
Puedo mostrar una visa en mi pasaporte.
cms/verbs-webp/120624757.webp
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
caminar
A él le gusta caminar en el bosque.
cms/verbs-webp/60395424.webp
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
saltar
El niño salta felizmente.
cms/verbs-webp/109542274.webp
doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?
dejar pasar
¿Deberían dejar pasar a los refugiados en las fronteras?
cms/verbs-webp/20225657.webp
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
exigir
Mi nieto me exige mucho.
cms/verbs-webp/115207335.webp
openen
De kluis kan worden geopend met de geheime code.
abrir
La caja fuerte se puede abrir con el código secreto.
cms/verbs-webp/132030267.webp
consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
consumir
Ella consume un trozo de pastel.
cms/verbs-webp/118483894.webp
genieten
Ze geniet van het leven.
disfrutar
Ella disfruta de la vida.
cms/verbs-webp/122010524.webp
ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
emprender
He emprendido muchos viajes.
cms/verbs-webp/99455547.webp
accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
aceptar
Algunas personas no quieren aceptar la verdad.