Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés
staan
De bergbeklimmer staat op de top.
estar
El montañista está en la cima.
ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
disponer
Los niños solo disponen de dinero de bolsillo.
kussen
Hij kust de baby.
besar
Él besa al bebé.
bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
existir
Los dinosaurios ya no existen hoy en día.
uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.
dormir
Quieren finalmente dormir hasta tarde una noche.
benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.
enfatizar
Puedes enfatizar tus ojos bien con maquillaje.
sturen
Hij stuurt een brief.
enviar
Está enviando una carta.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
regresar
Después de comprar, los dos regresan a casa.
onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
dejar
La naturaleza se dejó intacta.
plezier hebben
We hebben veel plezier gehad op de kermis!
divertirse
¡Nos divertimos mucho en la feria!
bezoeken
Een oude vriend bezoekt haar.
visitar
Una vieja amiga la visita.