Vocabulario

Aprender verbos – neerlandés

cms/verbs-webp/122707548.webp
staan
De bergbeklimmer staat op de top.
estar
El montañista está en la cima.
cms/verbs-webp/19584241.webp
ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
disponer
Los niños solo disponen de dinero de bolsillo.
cms/verbs-webp/8482344.webp
kussen
Hij kust de baby.
besar
Él besa al bebé.
cms/verbs-webp/38296612.webp
bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
existir
Los dinosaurios ya no existen hoy en día.
cms/verbs-webp/101945694.webp
uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.
dormir
Quieren finalmente dormir hasta tarde una noche.
cms/verbs-webp/51573459.webp
benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.
enfatizar
Puedes enfatizar tus ojos bien con maquillaje.
cms/verbs-webp/124053323.webp
sturen
Hij stuurt een brief.
enviar
Está enviando una carta.
cms/verbs-webp/41019722.webp
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
regresar
Después de comprar, los dos regresan a casa.
cms/verbs-webp/106997420.webp
onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
dejar
La naturaleza se dejó intacta.
cms/verbs-webp/70624964.webp
plezier hebben
We hebben veel plezier gehad op de kermis!
divertirse
¡Nos divertimos mucho en la feria!
cms/verbs-webp/102238862.webp
bezoeken
Een oude vriend bezoekt haar.
visitar
Una vieja amiga la visita.
cms/verbs-webp/5135607.webp
verhuizen
De buurman verhuist.
mudar
El vecino se está mudando.