Vocabulario

Aprender verbos – neerlandés

cms/verbs-webp/130770778.webp
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
viajar
Le gusta viajar y ha visto muchos países.
cms/verbs-webp/110322800.webp
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
hablar mal
Los compañeros de clase hablan mal de ella.
cms/verbs-webp/86996301.webp
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
defender
Los dos amigos siempre quieren defenderse mutuamente.
cms/verbs-webp/85871651.webp
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
necesitar
Urgentemente necesito unas vacaciones; ¡tengo que ir!
cms/verbs-webp/35071619.webp
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
pasar
Los dos se pasan uno al otro.
cms/verbs-webp/49853662.webp
schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.
escribir por todas partes
Los artistas han escrito por toda la pared entera.
cms/verbs-webp/125116470.webp
vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
confiar
Todos confiamos en cada uno.
cms/verbs-webp/8482344.webp
kussen
Hij kust de baby.
besar
Él besa al bebé.
cms/verbs-webp/124545057.webp
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
escuchar
A los niños les gusta escuchar sus historias.
cms/verbs-webp/98294156.webp
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
comerciar
La gente comercia con muebles usados.
cms/verbs-webp/26758664.webp
sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
ahorrar
Mis hijos han ahorrado su propio dinero.
cms/verbs-webp/129002392.webp
verkennen
De astronauten willen de ruimte verkennen.
explorar
Los astronautas quieren explorar el espacio exterior.