Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
viajar
Le gusta viajar y ha visto muchos países.

kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
hablar mal
Los compañeros de clase hablan mal de ella.

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
defender
Los dos amigos siempre quieren defenderse mutuamente.

moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
necesitar
Urgentemente necesito unas vacaciones; ¡tengo que ir!

voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
pasar
Los dos se pasan uno al otro.

schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.
escribir por todas partes
Los artistas han escrito por toda la pared entera.

vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
confiar
Todos confiamos en cada uno.

kussen
Hij kust de baby.
besar
Él besa al bebé.

luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
escuchar
A los niños les gusta escuchar sus historias.

handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
comerciar
La gente comercia con muebles usados.

sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
ahorrar
Mis hijos han ahorrado su propio dinero.
