Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

geloven
Veel mensen geloven in God.
creer
Muchas personas creen en Dios.

verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
aparecer
Un pez enorme apareció de repente en el agua.

vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
olvidar
Ella no quiere olvidar el pasado.

verspillen
Energie mag niet verspild worden.
desperdiciar
No se debe desperdiciar energía.

missen
Ze heeft een belangrijke afspraak gemist.
fallar
Ella falló una cita importante.

beschermen
De moeder beschermt haar kind.
proteger
La madre protege a su hijo.

ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
descubrir
Los marineros han descubierto una nueva tierra.

openen
Het festival werd geopend met vuurwerk.
abrir
El festival se abrió con fuegos artificiales.

uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
salir
Los niños finalmente quieren salir.

opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
levantarse
Ya no puede levantarse por sí misma.

verbonden zijn
Alle landen op aarde zijn met elkaar verbonden.
estar conectado
Todos los países de la Tierra están interconectados.
