Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.
enviar
Esta empresa envía productos por todo el mundo.

opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.
apartar
Quiero apartar algo de dinero para más tarde cada mes.

aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
ofrecer
¿Qué me ofreces por mis peces?

doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
atravesar
El agua estaba demasiado alta; el camión no pudo atravesar.

open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!
dejar
Quien deje las ventanas abiertas invita a los ladrones.

uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
expresar
Ella quiere expresarle algo a su amiga.

voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
dejar pasar
Nadie quiere dejarlo pasar en la caja del supermercado.

uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
salir
Los niños finalmente quieren salir.

missen
Ik zal je zo erg missen!
extrañar
¡Te extrañaré mucho!

uitspringen
De vis springt uit het water.
saltar
El pez salta fuera del agua.

nemen
Ze moet veel medicatie nemen.
tomar
Ella tiene que tomar mucha medicación.
