Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

geloven
Veel mensen geloven in God.
creer
Muchas personas creen en Dios.

bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.
preparar
Ellos preparan una comida deliciosa.

verdwalen
Ik ben onderweg verdwaald.
perderse
Me perdí en el camino.

openen
Het kind opent zijn cadeau.
abrir
El niño está abriendo su regalo.

praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
hablar con
Alguien debería hablar con él; está muy solo.

schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
pintar
El auto se está pintando de azul.

vermijden
Hij moet noten vermijden.
evitar
Él necesita evitar las nueces.

aanraken
Hij raakte haar teder aan.
tocar
Él la tocó tiernamente.

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
conocer
Los perros extraños quieren conocerse.

vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
transportar
El camión transporta las mercancías.

vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
exigir
Mi nieto me exige mucho.
