Vocabulario

Aprender verbos – neerlandés

cms/verbs-webp/119417660.webp
geloven
Veel mensen geloven in God.
creer
Muchas personas creen en Dios.
cms/verbs-webp/83661912.webp
bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.
preparar
Ellos preparan una comida deliciosa.
cms/verbs-webp/93221270.webp
verdwalen
Ik ben onderweg verdwaald.
perderse
Me perdí en el camino.
cms/verbs-webp/74119884.webp
openen
Het kind opent zijn cadeau.
abrir
El niño está abriendo su regalo.
cms/verbs-webp/112444566.webp
praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
hablar con
Alguien debería hablar con él; está muy solo.
cms/verbs-webp/97119641.webp
schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
pintar
El auto se está pintando de azul.
cms/verbs-webp/118064351.webp
vermijden
Hij moet noten vermijden.
evitar
Él necesita evitar las nueces.
cms/verbs-webp/125402133.webp
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
tocar
Él la tocó tiernamente.
cms/verbs-webp/111063120.webp
leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
conocer
Los perros extraños quieren conocerse.
cms/verbs-webp/84365550.webp
vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
transportar
El camión transporta las mercancías.
cms/verbs-webp/20225657.webp
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
exigir
Mi nieto me exige mucho.
cms/verbs-webp/113393913.webp
arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.
aparcar
Los taxis han aparcado en la parada.