Vocabulario

Aprender verbos – neerlandés

cms/verbs-webp/130770778.webp
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
viajar
Le gusta viajar y ha visto muchos países.
cms/verbs-webp/68212972.webp
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
hablar
Quien sepa algo puede hablar en clase.
cms/verbs-webp/101556029.webp
weigeren
Het kind weigert zijn eten.
rechazar
El niño rechaza su comida.
cms/verbs-webp/81236678.webp
missen
Ze heeft een belangrijke afspraak gemist.
fallar
Ella falló una cita importante.
cms/verbs-webp/108295710.webp
spellen
De kinderen leren spellen.
deletrear
Los niños están aprendiendo a deletrear.
cms/verbs-webp/84365550.webp
vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
transportar
El camión transporta las mercancías.
cms/verbs-webp/83661912.webp
bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.
preparar
Ellos preparan una comida deliciosa.
cms/verbs-webp/100965244.webp
naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
mirar hacia abajo
Ella mira hacia abajo al valle.
cms/verbs-webp/102823465.webp
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
mostrar
Puedo mostrar una visa en mi pasaporte.
cms/verbs-webp/73488967.webp
onderzoeken
Bloedmonsters worden in dit lab onderzocht.
examinar
En este laboratorio se examinan muestras de sangre.
cms/verbs-webp/58292283.webp
eisen
Hij eist compensatie.
exigir
Él está exigiendo compensación.
cms/verbs-webp/117490230.webp
bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
ordenar
Ella se ordena el desayuno para ella misma.