Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

branden
Er brandt een vuur in de open haard.
arder
Hay un fuego ardiendo en la chimenea.

laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
dejar
Hoy muchos tienen que dejar sus coches parados.

luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
escuchar
Le gusta escuchar el vientre de su esposa embarazada.

zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
nadar
Ella nada regularmente.

toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
aumentar
La población ha aumentado significativamente.

leiden
Hij leidt graag een team.
liderar
Le gusta liderar un equipo.

inrichten
Mijn dochter wil haar appartement inrichten.
instalar
Mi hija quiere instalar su departamento.

doen voor
Ze willen iets voor hun gezondheid doen.
hacer
Quieren hacer algo por su salud.

activeren
De rook activeerde het alarm.
activar
El humo activó la alarma.

weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.
saber
Los niños son muy curiosos y ya saben mucho.

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
conectar
Este puente conecta dos barrios.
