Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
viajar
Le gusta viajar y ha visto muchos países.

opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
hablar
Quien sepa algo puede hablar en clase.

weigeren
Het kind weigert zijn eten.
rechazar
El niño rechaza su comida.

missen
Ze heeft een belangrijke afspraak gemist.
fallar
Ella falló una cita importante.

spellen
De kinderen leren spellen.
deletrear
Los niños están aprendiendo a deletrear.

vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
transportar
El camión transporta las mercancías.

bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.
preparar
Ellos preparan una comida deliciosa.

naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
mirar hacia abajo
Ella mira hacia abajo al valle.

tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
mostrar
Puedo mostrar una visa en mi pasaporte.

onderzoeken
Bloedmonsters worden in dit lab onderzocht.
examinar
En este laboratorio se examinan muestras de sangre.

eisen
Hij eist compensatie.
exigir
Él está exigiendo compensación.
