Vocabulario

Aprender verbos – neerlandés

cms/verbs-webp/85871651.webp
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
necesitar
Urgentemente necesito unas vacaciones; ¡tengo que ir!
cms/verbs-webp/119335162.webp
bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
mover
Es saludable moverse mucho.
cms/verbs-webp/89025699.webp
dragen
De ezel draagt een zware last.
llevar
El burro lleva una carga pesada.
cms/verbs-webp/104759694.webp
hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.
esperar
Muchos esperan un futuro mejor en Europa.
cms/verbs-webp/18316732.webp
doorrijden
De auto rijdt door een boom.
atravesar
El coche atraviesa un árbol.
cms/verbs-webp/112286562.webp
werken
Ze werkt beter dan een man.
trabajar
Ella trabaja mejor que un hombre.
cms/verbs-webp/51119750.webp
de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.
orientarse
Me oriento bien en un laberinto.
cms/verbs-webp/103719050.webp
ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
desarrollar
Están desarrollando una nueva estrategia.
cms/verbs-webp/93697965.webp
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
circular
Los coches circulan en círculo.
cms/verbs-webp/63935931.webp
draaien
Ze draait het vlees.
girar
Ella gira la carne.
cms/verbs-webp/113842119.webp
voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
pasar
La época medieval ha pasado.
cms/verbs-webp/124458146.webp
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
dejar
Los propietarios me dejan sus perros para pasear.