Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
necesitar
Urgentemente necesito unas vacaciones; ¡tengo que ir!

bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
mover
Es saludable moverse mucho.

dragen
De ezel draagt een zware last.
llevar
El burro lleva una carga pesada.

hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.
esperar
Muchos esperan un futuro mejor en Europa.

doorrijden
De auto rijdt door een boom.
atravesar
El coche atraviesa un árbol.

werken
Ze werkt beter dan een man.
trabajar
Ella trabaja mejor que un hombre.

de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.
orientarse
Me oriento bien en un laberinto.

ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
desarrollar
Están desarrollando una nueva estrategia.

rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
circular
Los coches circulan en círculo.

draaien
Ze draait het vlees.
girar
Ella gira la carne.

voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
pasar
La época medieval ha pasado.
