Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

overtreffen
Walvissen overtreffen alle dieren in gewicht.
superar
Las ballenas superan a todos los animales en peso.

bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
traer
El repartidor de pizzas trae la pizza.

weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.
saber
Los niños son muy curiosos y ya saben mucho.

activeren
De rook activeerde het alarm.
activar
El humo activó la alarma.

out-of-the-box denken
Om succesvol te zijn, moet je soms out-of-the-box denken.
pensar fuera de la caja
Para tener éxito, a veces tienes que pensar fuera de la caja.

publiceren
De uitgever heeft veel boeken gepubliceerd.
publicar
El editor ha publicado muchos libros.

kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
hablar mal
Los compañeros de clase hablan mal de ella.

voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
pasar
La época medieval ha pasado.

stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
detener
Debes detenerte en la luz roja.

bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
cubrir
Ella cubre su cara.

redden
De dokters konden zijn leven redden.
salvar
Los médicos pudieron salvar su vida.
