Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
entregar
Nuestra hija entrega periódicos durante las vacaciones.

opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!
anotar
¡Tienes que anotar la contraseña!

weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
tirar
Él pisa una cáscara de plátano tirada.

terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
terminar
¿Cómo terminamos en esta situación?

samenvatten
Je moet de belangrijkste punten uit deze tekst samenvatten.
resumir
Necesitas resumir los puntos clave de este texto.

bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
construir
Los niños están construyendo una torre alta.

eten
Wat willen we vandaag eten?
comer
¿Qué queremos comer hoy?

aannemen
Het bedrijf wil meer mensen aannemen.
contratar
La empresa quiere contratar a más personas.

consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
consumir
Ella consume un trozo de pastel.

corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.
corregir
El profesor corrige los ensayos de los estudiantes.

versturen
Ze wil de brief nu versturen.
despachar
Ella quiere despachar la carta ahora.
