Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
evaluar
Él evalúa el rendimiento de la empresa.

voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
imaginar
Ella imagina algo nuevo todos los días.

missen
Hij mist zijn vriendin erg.
extrañar
Él extraña mucho a su novia.

trekken
Hij trekt de slee.
tirar
Él tira del trineo.

bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
agradecer
Él la agradeció con flores.

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
conectar
Este puente conecta dos barrios.

aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
atropellar
Un ciclista fue atropellado por un coche.

aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
ofrecer
¿Qué me ofreces por mis peces?

ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
despedir
El jefe lo ha despedido.

straffen
Ze strafte haar dochter.
castigar
Ella castigó a su hija.

besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
infectarse
Ella se infectó con un virus.
