Vocabulario

Aprender verbos – neerlandés

cms/verbs-webp/61575526.webp
wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
ceder
Muchas casas antiguas tienen que ceder paso a las nuevas.
cms/verbs-webp/59066378.webp
opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.
prestar atención
Hay que prestar atención a las señales de tráfico.
cms/verbs-webp/80325151.webp
voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
completar
Han completado la tarea difícil.
cms/verbs-webp/124545057.webp
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
escuchar
A los niños les gusta escuchar sus historias.
cms/verbs-webp/108991637.webp
vermijden
Ze vermijdt haar collega.
evitar
Ella evita a su compañero de trabajo.
cms/verbs-webp/42111567.webp
een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!
equivocar
¡Piensa bien para que no te equivoques!
cms/verbs-webp/122638846.webp
sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
dejar
La sorpresa la dejó sin palabras.
cms/verbs-webp/130770778.webp
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
viajar
Le gusta viajar y ha visto muchos países.
cms/verbs-webp/120870752.webp
trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
sacar
¿Cómo va a sacar ese pez grande?
cms/verbs-webp/108295710.webp
spellen
De kinderen leren spellen.
deletrear
Los niños están aprendiendo a deletrear.
cms/verbs-webp/78973375.webp
ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
conseguir
Tiene que conseguir un justificante médico del médico.
cms/verbs-webp/12991232.webp
bedanken
Ik bedank je er heel erg voor!
agradecer
¡Te lo agradezco mucho!