Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
ceder
Muchas casas antiguas tienen que ceder paso a las nuevas.

opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.
prestar atención
Hay que prestar atención a las señales de tráfico.

voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
completar
Han completado la tarea difícil.

luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
escuchar
A los niños les gusta escuchar sus historias.

vermijden
Ze vermijdt haar collega.
evitar
Ella evita a su compañero de trabajo.

een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!
equivocar
¡Piensa bien para que no te equivoques!

sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
dejar
La sorpresa la dejó sin palabras.

reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
viajar
Le gusta viajar y ha visto muchos países.

trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
sacar
¿Cómo va a sacar ese pez grande?

spellen
De kinderen leren spellen.
deletrear
Los niños están aprendiendo a deletrear.

ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
conseguir
Tiene que conseguir un justificante médico del médico.
