Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés
bevelen
Hij beveelt zijn hond.
ordenar
Él ordena a su perro.
schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.
escribir por todas partes
Los artistas han escrito por toda la pared entera.
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
decidir
No puede decidir qué zapatos ponerse.
helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
ayudar
Todos ayudan a montar la tienda.
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
expresar
Ella quiere expresarle algo a su amiga.
produceren
We produceren onze eigen honing.
producir
Producimos nuestra propia miel.
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
extender
Él extendió los brazos de par en par.
gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
lanzar a
Se lanzan la pelota el uno al otro.
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
saltar
El niño salta felizmente.
schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
limpiar
El trabajador está limpiando la ventana.
verkennen
De astronauten willen de ruimte verkennen.
explorar
Los astronautas quieren explorar el espacio exterior.