Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
hablar
Él habla a su audiencia.
eindigen
De route eindigt hier.
terminar
La ruta termina aquí.
consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
consumir
Ella consume un trozo de pastel.
vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.
partir
El barco parte del puerto.
zingen
De kinderen zingen een lied.
cantar
Los niños cantan una canción.
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
ganar
Él intenta ganar en ajedrez.
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
participar
Él está participando en la carrera.
failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.
quebrar
El negocio probablemente quebrará pronto.
zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
nadar
Ella nada regularmente.
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
explicar
El abuelo le explica el mundo a su nieto.
liggen
Ze waren moe en gingen liggen.
acostarse
Estaban cansados y se acostaron.