Vocabulario

Aprender verbos – neerlandés

cms/verbs-webp/47225563.webp
meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
pensar junto
Tienes que pensar junto en los juegos de cartas.
cms/verbs-webp/127620690.webp
belasten
Bedrijven worden op verschillende manieren belast.
gravar
Las empresas son gravadas de diversas maneras.
cms/verbs-webp/119913596.webp
geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
dar
El padre quiere darle a su hijo algo de dinero extra.
cms/verbs-webp/33688289.webp
binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
dejar entrar
Nunca se debe dejar entrar a extraños.
cms/verbs-webp/113415844.webp
verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.
salir
Muchos ingleses querían salir de la UE.
cms/verbs-webp/105681554.webp
veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
causar
El azúcar causa muchas enfermedades.
cms/verbs-webp/129235808.webp
luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
escuchar
Le gusta escuchar el vientre de su esposa embarazada.
cms/verbs-webp/118483894.webp
genieten
Ze geniet van het leven.
disfrutar
Ella disfruta de la vida.
cms/verbs-webp/96571673.webp
schilderen
Hij schildert de muur wit.
pintar
Él está pintando la pared de blanco.
cms/verbs-webp/67880049.webp
loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
soltar
¡No debes soltar el agarre!
cms/verbs-webp/82845015.webp
melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
informar
Todos a bordo informan al capitán.
cms/verbs-webp/120978676.webp
afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
quemar
El fuego quemará gran parte del bosque.