Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

pensar
Ella siempre tiene que pensar en él.
denken
Ze moet altijd aan hem denken.

gastar
Tenemos que gastar mucho dinero en reparaciones.
geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.

leer
No puedo leer sin gafas.
lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.

quemar
La carne no debe quemarse en la parrilla.
branden
Het vlees mag niet branden op de grill.

dar a luz
Ella dará a luz pronto.
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.

destruir
El tornado destruye muchas casas.
vernielen
De tornado vernielt veel huizen.

detener
La mujer detiene un coche.
stoppen
De vrouw stopt een auto.

quebrar
El negocio probablemente quebrará pronto.
failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.

llegar
El avión ha llegado a tiempo.
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.

desmontar
¡Nuestro hijo desmonta todo!
uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!

creer
Muchas personas creen en Dios.
geloven
Veel mensen geloven in God.
