Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

suceder
Aquí ha sucedido un accidente.
gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.

estar conectado
Todos los países de la Tierra están interconectados.
verbonden zijn
Alle landen op aarde zijn met elkaar verbonden.

caminar
No se debe caminar por este sendero.
bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.

aprobar
Los estudiantes aprobaron el examen.
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.

mencionar
¿Cuántas veces tengo que mencionar este argumento?
ter sprake brengen
Hoe vaak moet ik dit argument ter sprake brengen?

partir
Nuestros invitados de vacaciones partieron ayer.
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.

participar
Él está participando en la carrera.
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.

hablar mal
Los compañeros de clase hablan mal de ella.
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.

chatear
Los estudiantes no deberían chatear durante la clase.
kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.

empujar
La enfermera empuja al paciente en una silla de ruedas.
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.

nombrar
¿Cuántos países puedes nombrar?
noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
