Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

susurrar
Las hojas susurran bajo mis pies.
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.

atravesar
El agua estaba demasiado alta; el camión no pudo atravesar.
doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.

ejercer
Ella ejerce una profesión inusual.
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.

bailar
Están bailando un tango enamorados.
dansen
Ze dansen verliefd een tango.

conducir
Los vaqueros conducen el ganado con caballos.
drijven
De cowboys drijven het vee met paarden.

quitar
¿Cómo se puede quitar una mancha de vino tinto?
verwijderen
Hoe kan men een rode wijnvlek verwijderen?

alojarse
Nos alojamos en un hotel barato.
onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.

gustar
A ella le gusta más el chocolate que las verduras.
houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.

sospechar
Él sospecha que es su novia.
verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.

expresar
Ella quiere expresarle algo a su amiga.
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.

contratar
Al solicitante se le contrató.
aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
