Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/123237946.webp
suceder
Aquí ha sucedido un accidente.
gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
cms/verbs-webp/107273862.webp
estar conectado
Todos los países de la Tierra están interconectados.
verbonden zijn
Alle landen op aarde zijn met elkaar verbonden.
cms/verbs-webp/44518719.webp
caminar
No se debe caminar por este sendero.
bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
cms/verbs-webp/119269664.webp
aprobar
Los estudiantes aprobaron el examen.
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
cms/verbs-webp/119520659.webp
mencionar
¿Cuántas veces tengo que mencionar este argumento?
ter sprake brengen
Hoe vaak moet ik dit argument ter sprake brengen?
cms/verbs-webp/86710576.webp
partir
Nuestros invitados de vacaciones partieron ayer.
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
cms/verbs-webp/95543026.webp
participar
Él está participando en la carrera.
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
cms/verbs-webp/110322800.webp
hablar mal
Los compañeros de clase hablan mal de ella.
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
cms/verbs-webp/40632289.webp
chatear
Los estudiantes no deberían chatear durante la clase.
kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
cms/verbs-webp/82095350.webp
empujar
La enfermera empuja al paciente en una silla de ruedas.
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
cms/verbs-webp/98977786.webp
nombrar
¿Cuántos países puedes nombrar?
noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
cms/verbs-webp/94193521.webp
girar
Puedes girar a la izquierda.
draaien
Je mag naar links draaien.