Woordenlijst
Leer werkwoorden – Engels (UK)

give away
She gives away her heart.
weggeven
Ze geeft haar hart weg.

feel
He often feels alone.
voelen
Hij voelt zich vaak alleen.

pull up
The helicopter pulls the two men up.
optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.

kiss
He kisses the baby.
kussen
Hij kust de baby.

ride along
May I ride along with you?
meerijden
Mag ik met je meerijden?

bring
The messenger brings a package.
brengen
De koerier brengt een pakketje.

check
The dentist checks the teeth.
controleren
De tandarts controleert de tanden.

serve
The waiter serves the food.
serveren
De ober serveert het eten.

get by
She has to get by with little money.
rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.

explain
Grandpa explains the world to his grandson.
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.

happen
An accident has happened here.
gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
