Woordenlijst
Leer werkwoorden – Zweeds

träna
Professionella idrottare måste träna varje dag.
trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.

måla
Hon har målat sina händer.
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.

transportera
Lastbilen transporterar varorna.
vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.

belöna
Han belönades med en medalj.
belonen
Hij werd beloond met een medaille.

träffa
Vännerna träffades för en gemensam middag.
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.

berätta
Hon berättade en hemlighet för mig.
vertellen
Ze vertelde me een geheim.

utveckla
De utvecklar en ny strategi.
ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.

skriva ner
Hon vill skriva ner sin affärsidé.
opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.

gifta sig
Minderåriga får inte gifta sig.
trouwen
Minderjarigen mogen niet trouwen.

släppa in
Det snöade ute och vi släppte in dem.
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.

ligga
Barnen ligger tillsammans i gräset.
liggen
De kinderen liggen samen in het gras.
