Woordenlijst

Leer werkwoorden – Zweeds

cms/verbs-webp/104825562.webp
ställa
Du måste ställa klockan.
instellen
Je moet de klok instellen.
cms/verbs-webp/99951744.webp
misstänka
Han misstänker att det är hans flickvän.
verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
cms/verbs-webp/118868318.webp
gilla
Hon gillar choklad mer än grönsaker.
houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
cms/verbs-webp/109157162.webp
komma lätt
Surfing kommer lätt för honom.
gemakkelijk gaan
Surfen gaat hem gemakkelijk af.
cms/verbs-webp/119913596.webp
ge
Fadern vill ge sin son lite extra pengar.
geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
cms/verbs-webp/120515454.webp
mata
Barnen matar hästen.
voeden
De kinderen voeden het paard.
cms/verbs-webp/123619164.webp
simma
Hon simmar regelbundet.
zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
cms/verbs-webp/97593982.webp
förbereda
En utsökt frukost förbereds!
bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!
cms/verbs-webp/60625811.webp
förstöra
Filerna kommer att förstöras helt.
vernietigen
De bestanden worden volledig vernietigd.
cms/verbs-webp/124274060.webp
lämna
Hon lämnade mig en skiva pizza.
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
cms/verbs-webp/110056418.webp
hålla ett tal
Politikern håller ett tal framför många studenter.
een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.
cms/verbs-webp/54608740.webp
dra upp
Ogräs behöver dras upp.
verwijderen
Onkruid moet verwijderd worden.