Woordenlijst
Leer werkwoorden – Duits

schlagen
Er hat seinen Gegner im Tennis geschlagen.
verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.

sollen
Man soll viel Wasser trinken.
moeten
Men zou veel water moeten drinken.

vorlassen
Niemand will ihn an der Kasse im Supermarkt vorlassen.
voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.

pleitegehen
Der Betrieb wird wohl bald pleitegehen.
failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.

erklären
Opa erklärt dem Enkel die Welt.
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.

lesen
Ohne Brille kann ich nicht lesen.
lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.

schenken
Was hat ihr ihr Freund zum Geburtstag geschenkt?
geven
Wat heeft haar vriend haar voor haar verjaardag gegeven?

sich befinden
In der Muschel befindet sich eine Perle.
zich bevinden
Er bevindt zich een parel in de schelp.

zurückliegen
Die Zeit ihrer Jugend liegt lange zurück.
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.

sein
Du sollst doch nicht traurig sein!
zijn
Je moet niet verdrietig zijn!

nennen
Wie viele Länder kannst du nennen?
noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
