Woordenlijst

Leer werkwoorden – Portugees (PT)

cms/verbs-webp/94193521.webp
virar
Você pode virar à esquerda.
draaien
Je mag naar links draaien.
cms/verbs-webp/53646818.webp
deixar entrar
Estava nevando lá fora e nós os deixamos entrar.
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
cms/verbs-webp/100466065.webp
omitir
Você pode omitir o açúcar no chá.
weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
cms/verbs-webp/41918279.webp
fugir
Nosso filho quis fugir de casa.
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
cms/verbs-webp/117953809.webp
aguentar
Ela não aguenta o canto.
verdragen
Ze kan het zingen niet verdragen.
cms/verbs-webp/85623875.webp
estudar
Há muitas mulheres estudando na minha universidade.
studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.
cms/verbs-webp/81885081.webp
queimar
Ele queimou um fósforo.
aansteken
Hij stak een lucifer aan.
cms/verbs-webp/100298227.webp
abraçar
Ele abraça seu velho pai.
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
cms/verbs-webp/60395424.webp
pular
A criança está pulando feliz.
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
cms/verbs-webp/115153768.webp
enxergar
Eu posso enxergar tudo claramente com meus novos óculos.
duidelijk zien
Ik kan alles duidelijk zien door mijn nieuwe bril.
cms/verbs-webp/40129244.webp
sair
Ela sai do carro.
uitgaan
Ze stapt uit de auto.
cms/verbs-webp/108286904.webp
beber
As vacas bebem água do rio.
drinken
De koeien drinken water uit de rivier.