Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)

cancelar
O contrato foi cancelado.
annuleren
Het contract is geannuleerd.

deixar intacto
A natureza foi deixada intacta.
onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.

aceitar
Não posso mudar isso, tenho que aceitar.
accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.

ficar em frente
Lá está o castelo - fica bem em frente!
tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!

queimar
Ele queimou um fósforo.
aansteken
Hij stak een lucifer aan.

exigir
Ele exigiu compensação da pessoa com quem teve um acidente.
eisen
Hij eiste compensatie van de persoon waarmee hij een ongeluk had.

publicar
O editor publicou muitos livros.
publiceren
De uitgever heeft veel boeken gepubliceerd.

liquidar
A mercadoria está sendo liquidada.
uitverkopen
De koopwaar wordt uitverkocht.

passar por
O trem está passando por nós.
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.

conversar
Os alunos não devem conversar durante a aula.
kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.

estacionar
Os carros estão estacionados no estacionamento subterrâneo.
parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
