Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)

casar
O casal acabou de se casar.
trouwen
Het stel is net getrouwd.

pisar
Não posso pisar no chão com este pé.
stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.

passar
Os estudantes passaram no exame.
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.

mencionar
Quantas vezes preciso mencionar esse argumento?
ter sprake brengen
Hoe vaak moet ik dit argument ter sprake brengen?

chegar
O avião chegou no horário.
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.

sentir
Ele frequentemente se sente sozinho.
voelen
Hij voelt zich vaak alleen.

tomar café da manhã
Preferimos tomar café da manhã na cama.
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.

caminhar
Este caminho não deve ser percorrido.
bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.

levantar-se
Ela não consegue mais se levantar sozinha.
opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.

procurar
O que você não sabe, tem que procurar.
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.

investir
Em que devemos investir nosso dinheiro?
investeren
Waar moeten we ons geld in investeren?
