Woordenlijst

Leer werkwoorden – Portugees (PT)

cms/verbs-webp/120193381.webp
casar
O casal acabou de se casar.
trouwen
Het stel is net getrouwd.
cms/verbs-webp/91442777.webp
pisar
Não posso pisar no chão com este pé.
stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
cms/verbs-webp/119269664.webp
passar
Os estudantes passaram no exame.
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
cms/verbs-webp/119520659.webp
mencionar
Quantas vezes preciso mencionar esse argumento?
ter sprake brengen
Hoe vaak moet ik dit argument ter sprake brengen?
cms/verbs-webp/99207030.webp
chegar
O avião chegou no horário.
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
cms/verbs-webp/109766229.webp
sentir
Ele frequentemente se sente sozinho.
voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
cms/verbs-webp/100565199.webp
tomar café da manhã
Preferimos tomar café da manhã na cama.
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
cms/verbs-webp/44518719.webp
caminhar
Este caminho não deve ser percorrido.
bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
cms/verbs-webp/106088706.webp
levantar-se
Ela não consegue mais se levantar sozinha.
opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
cms/verbs-webp/47241989.webp
procurar
O que você não sabe, tem que procurar.
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
cms/verbs-webp/120282615.webp
investir
Em que devemos investir nosso dinheiro?
investeren
Waar moeten we ons geld in investeren?
cms/verbs-webp/119235815.webp
amar
Ela realmente ama seu cavalo.
houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.