Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)
virar
Você pode virar à esquerda.
draaien
Je mag naar links draaien.
deixar entrar
Estava nevando lá fora e nós os deixamos entrar.
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
omitir
Você pode omitir o açúcar no chá.
weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
fugir
Nosso filho quis fugir de casa.
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
aguentar
Ela não aguenta o canto.
verdragen
Ze kan het zingen niet verdragen.
estudar
Há muitas mulheres estudando na minha universidade.
studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.
queimar
Ele queimou um fósforo.
aansteken
Hij stak een lucifer aan.
abraçar
Ele abraça seu velho pai.
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
pular
A criança está pulando feliz.
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
enxergar
Eu posso enxergar tudo claramente com meus novos óculos.
duidelijk zien
Ik kan alles duidelijk zien door mijn nieuwe bril.
sair
Ela sai do carro.
uitgaan
Ze stapt uit de auto.