Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês
branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
queimar
A carne não deve queimar na grelha.
kopen
Ze willen een huis kopen.
comprar
Eles querem comprar uma casa.
leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
conduzir
Ele conduz a menina pela mão.
achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.
atrasar
O relógio está atrasado alguns minutos.
vormen
We vormen samen een goed team.
formar
Nós formamos uma boa equipe juntos.
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
ganhar
Ele tenta ganhar no xadrez.
vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
contar
Ela conta um segredo para ela.
dichterbij komen
De slakken komen dichter bij elkaar.
aproximar
Os caracóis estão se aproximando um do outro.
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
juntar-se
Os dois estão planejando morar juntos em breve.
overtreffen
Walvissen overtreffen alle dieren in gewicht.
superar
As baleias superam todos os animais em peso.
brengen
De koerier brengt een pakketje.
trazer
O mensageiro traz um pacote.