Vocabulário

Aprenda verbos – Holandês

cms/verbs-webp/71991676.webp
achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.
deixar
Eles acidentalmente deixaram seu filho na estação.
cms/verbs-webp/74009623.webp
testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
testar
O carro está sendo testado na oficina.
cms/verbs-webp/130770778.webp
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
viajar
Ele gosta de viajar e já viu muitos países.
cms/verbs-webp/123298240.webp
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
encontrar
Os amigos se encontraram para um jantar compartilhado.
cms/verbs-webp/86215362.webp
sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.
enviar
Esta empresa envia produtos para todo o mundo.
cms/verbs-webp/125385560.webp
wassen
De moeder wast haar kind.
lavar
A mãe lava seu filho.
cms/verbs-webp/8451970.webp
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discutir
Os colegas discutem o problema.
cms/verbs-webp/41019722.webp
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
dirigir
Depois das compras, os dois dirigem para casa.
cms/verbs-webp/89084239.webp
verminderen
Ik moet absoluut mijn stookkosten verminderen.
reduzir
Definitivamente preciso reduzir meus custos de aquecimento.
cms/verbs-webp/101765009.webp
begeleiden
De hond begeleidt hen.
acompanhar
O cachorro os acompanha.
cms/verbs-webp/61389443.webp
liggen
De kinderen liggen samen in het gras.
deitar
As crianças estão deitadas juntas na grama.
cms/verbs-webp/92145325.webp
kijken
Ze kijkt door een gat.
olhar
Ela olha por um buraco.