Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
partir
Quando o sinal mudou, os carros partiram.

vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.
progredir
Caracóis só fazem progresso lentamente.

meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.
levar
Nós levamos uma árvore de Natal conosco.

teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
voltar
Ele não pode voltar sozinho.

wachten
We moeten nog een maand wachten.
esperar
Ainda temos que esperar por um mês.

voelen
De moeder voelt veel liefde voor haar kind.
sentir
A mãe sente muito amor pelo seu filho.

verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.
melhorar
Ela quer melhorar sua figura.

ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
dispor
Crianças só têm mesada à sua disposição.

wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
passear
A família passeia aos domingos.

dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
servir
Cães gostam de servir seus donos.

uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
espalhar
Ele espalha seus braços amplamente.
