Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
encontrar
Os amigos se encontraram para um jantar compartilhado.

zich wenden tot
Ze wenden zich tot elkaar.
voltar-se
Eles se voltam um para o outro.

zingen
De kinderen zingen een lied.
cantar
As crianças cantam uma música.

opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.
prestar atenção
Deve-se prestar atenção nas placas de tráfego.

ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
assinar
Ele assinou o contrato.

op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.
cortar
O tecido está sendo cortado no tamanho certo.

verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
preferir
Muitas crianças preferem doces a coisas saudáveis.

versturen
Ze wil de brief nu versturen.
despachar
Ela quer despachar a carta agora.

naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
olhar para baixo
Ela olha para o vale abaixo.

vragen
Hij vraagt haar om vergeving.
perguntar
Ele a pede perdão.

doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.
procurar
O ladrão procura a casa.
