Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!
entender
Eu finalmente entendi a tarefa!

bevelen
Hij beveelt zijn hond.
comandar
Ele comanda seu cachorro.

spelen
Het kind speelt liever alleen.
brincar
A criança prefere brincar sozinha.

hangen
De hangmat hangt aan het plafond.
pendurar
A rede pende do teto.

wassen
De moeder wast haar kind.
lavar
A mãe lava seu filho.

binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
entrar
Ele entra no quarto do hotel.

stoppen
De agente stopt de auto.
parar
A policial para o carro.

besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
infectar-se
Ela se infectou com um vírus.

drijven
De cowboys drijven het vee met paarden.
conduzir
Os cowboys conduzem o gado com cavalos.

trouwen
Het stel is net getrouwd.
casar
O casal acabou de se casar.

evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
avaliar
Ele avalia o desempenho da empresa.
