Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)
atrasar
O relógio está atrasado alguns minutos.
achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.
servir
O chef está nos servindo pessoalmente hoje.
bedienen
De chef bedient ons vandaag zelf.
pagar
Ela pagou com cartão de crédito.
betalen
Ze betaalde met een creditcard.
conduzir
Os cowboys conduzem o gado com cavalos.
drijven
De cowboys drijven het vee met paarden.
ouvir
Ela ouve e escuta um som.
luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
prestar atenção
Deve-se prestar atenção nas placas de trânsito.
opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
obter um atestado
Ele precisa obter um atestado médico do doutor.
ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
preparar
Ela preparou para ele uma grande alegria.
bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
suspeitar
Ele suspeita que seja sua namorada.
verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
praticar
Ele pratica todos os dias com seu skate.
oefenen
Hij oefent elke dag met zijn skateboard.
acontecer
Coisas estranhas acontecem em sonhos.
gebeuren
Vreemde dingen gebeuren in dromen.