Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)

pisar
Não posso pisar no chão com este pé.
stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.

seguir
Os pintinhos sempre seguem sua mãe.
volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.

empurrar
A enfermeira empurra o paciente em uma cadeira de rodas.
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.

contratar
A empresa quer contratar mais pessoas.
aannemen
Het bedrijf wil meer mensen aannemen.

economizar
Você pode economizar dinheiro no aquecimento.
besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.

soar
A voz dela soa fantástica.
klinken
Haar stem klinkt fantastisch.

ficar em frente
Lá está o castelo - fica bem em frente!
tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!

anotar
Ela quer anotar sua ideia de negócio.
opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.

estudar
Há muitas mulheres estudando na minha universidade.
studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.

cobrir
A criança se cobre.
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.

pintar
Eu pintei um lindo quadro para você!
schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
