Woordenlijst
Leer werkwoorden – Slovaaks

prejsť
Auto prejde stromom.
doorrijden
De auto rijdt door een boom.

vidieť
S okuliarmi vidíte lepšie.
zien
Je kunt beter zien met een bril.

odmeniť
Bol odmenený medailou.
belonen
Hij werd beloond met een medaille.

žiadať
Moje vnúča odo mňa žiada veľa.
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.

vynechať
Môžete vynechať cukor v čaji.
weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.

vrátiť
Prístroj je vadný; predajca ho musí vrátiť.
terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.

ozvať sa
Kto vie niečo, môže sa v triede ozvať.
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.

cvičiť
Tá žena cvičí jogu.
oefenen
De vrouw beoefent yoga.

zraziť
Bohužiaľ, mnoho zvierat stále zražajú autá.
overrijden
Helaas worden er nog veel dieren overreden door auto’s.

odviezť
Mama odviezla dcéru domov.
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.

vstúpiť
Metro práve vstúpilo na stanicu.
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
