Woordenlijst
Leer werkwoorden – Slovaaks

utekať
Náš syn chcel utekať z domu.
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.

cítiť
Často sa cíti osamelý.
voelen
Hij voelt zich vaak alleen.

miešať
Rôzne ingrediencie treba zmiešať.
mengen
Verschillende ingrediënten moeten worden gemengd.

zahodiť
Šľapne na zahodenú banánovú šupku.
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.

zaobísť sa
Musí sa zaobísť s málo peniazmi.
rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.

objaviť
Námorníci objavili novú krajinu.
ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.

potrebovať
Som smädný, potrebujem vodu!
nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!

jesť
Čo dnes chceme jesť?
eten
Wat willen we vandaag eten?

stať sa priateľmi
Tí dvaja sa stali priateľmi.
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.

bojovať
Hasiči bojujú s ohňom z vzduchu.
bestrijden
De brandweer bestrijdt het vuur vanuit de lucht.

nechať
Majitelia mi nechajú svoje psy na prechádzku.
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
