Woordenlijst
Leer werkwoorden – Frans

améliorer
Elle veut améliorer sa silhouette.
verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.

emporter
Nous avons emporté un sapin de Noël.
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.

redoubler
L’étudiant a redoublé une année.
overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.

reculer
Bientôt, nous devrons reculer l’horloge.
achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.

s’asseoir
Elle s’assied au bord de la mer au coucher du soleil.
zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.

laisser entrer
On ne devrait jamais laisser entrer des inconnus.
binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.

préparer
Ils préparent un délicieux repas.
bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.

écouter
Elle écoute et entend un son.
luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.

attendre avec impatience
Les enfants attendent toujours la neige avec impatience.
verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.

chanter
Les enfants chantent une chanson.
zingen
De kinderen zingen een lied.

aimer
Elle aime beaucoup son chat.
houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
