Woordenlijst

Leer werkwoorden – Italiaans

cms/verbs-webp/120220195.webp
vendere
I commercianti stanno vendendo molte merci.
verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
cms/verbs-webp/63244437.webp
coprire
Lei copre il suo viso.
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
cms/verbs-webp/118765727.webp
gravare
Il lavoro d’ufficio la grava molto.
belasten
Kantoorwerk belast haar erg.
cms/verbs-webp/93169145.webp
parlare
Lui parla al suo pubblico.
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
cms/verbs-webp/67035590.webp
saltare
Ha saltato nell’acqua.
springen
Hij sprong in het water.
cms/verbs-webp/98561398.webp
mescolare
Il pittore mescola i colori.
mengen
De schilder mengt de kleuren.
cms/verbs-webp/117890903.webp
rispondere
Lei risponde sempre per prima.
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
cms/verbs-webp/110646130.webp
coprire
Ha coperto il pane con il formaggio.
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
cms/verbs-webp/64904091.webp
raccogliere
Dobbiamo raccogliere tutte le mele.
oprapen
We moeten alle appels oprapen.
cms/verbs-webp/94796902.webp
ritrovare la strada
Non riesco a ritrovare la strada di ritorno.
de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.
cms/verbs-webp/1422019.webp
ripetere
Il mio pappagallo può ripetere il mio nome.
herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.
cms/verbs-webp/92456427.webp
comprare
Vogliono comprare una casa.
kopen
Ze willen een huis kopen.