Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans

passare accanto
I due si passano accanto.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.

accadere
Qui è accaduto un incidente.
gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.

perdersi
È facile perdersi nel bosco.
verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.

toccare
Il contadino tocca le sue piante.
aanraken
De boer raakt zijn planten aan.

mentire
Spesso mente quando vuole vendere qualcosa.
liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.

imitare
Il bambino imita un aereo.
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.

cancellare
Il volo è cancellato.
annuleren
De vlucht is geannuleerd.

passare
L’acqua era troppo alta; il camion non poteva passare.
doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.

trascorrere
Lei trascorre tutto il suo tempo libero fuori.
doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.

saltellare
Il bambino salta felicemente in giro.
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.

finire
Come siamo finiti in questa situazione?
terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
