Woordenlijst

Leer werkwoorden – Italiaans

cms/verbs-webp/50772718.webp
cancellare
Il contratto è stato cancellato.
annuleren
Het contract is geannuleerd.
cms/verbs-webp/123203853.webp
causare
L’alcol può causare mal di testa.
veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
cms/verbs-webp/124458146.webp
affidare
I proprietari mi affidano i loro cani per una passeggiata.
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
cms/verbs-webp/115373990.webp
apparire
Un grosso pesce è apparso improvvisamente nell’acqua.
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
cms/verbs-webp/121180353.webp
perdere
Aspetta, hai perso il tuo portafoglio!
verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
cms/verbs-webp/89516822.webp
punire
Ha punito sua figlia.
straffen
Ze strafte haar dochter.
cms/verbs-webp/111160283.webp
immaginare
Lei immagina qualcosa di nuovo ogni giorno.
voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
cms/verbs-webp/53064913.webp
chiudere
Lei chiude le tende.
sluiten
Ze sluit de gordijnen.
cms/verbs-webp/106725666.webp
controllare
Lui controlla chi ci abita.
controleren
Hij controleert wie daar woont.
cms/verbs-webp/125400489.webp
lasciare
I turisti lasciano la spiaggia a mezzogiorno.
verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.
cms/verbs-webp/67095816.webp
convivere
I due stanno pianificando di convivere presto.
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
cms/verbs-webp/41918279.webp
scappare
Nostro figlio voleva scappare da casa.
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.