Woordenlijst

Leer werkwoorden – Italiaans

cms/verbs-webp/71991676.webp
lasciare dietro
Hanno accidentalmente lasciato il loro bambino alla stazione.
achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.
cms/verbs-webp/92054480.webp
andare
Dove è andato il lago che era qui?
gaan
Waar is het meer dat hier was heengegaan?
cms/verbs-webp/113885861.webp
infettarsi
Lei si è infettata con un virus.
besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
cms/verbs-webp/92456427.webp
comprare
Vogliono comprare una casa.
kopen
Ze willen een huis kopen.
cms/verbs-webp/121928809.webp
rafforzare
La ginnastica rafforza i muscoli.
versterken
Gymnastiek versterkt de spieren.
cms/verbs-webp/67095816.webp
convivere
I due stanno pianificando di convivere presto.
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
cms/verbs-webp/115113805.webp
chiacchierare
Chiacchierano tra loro.
kletsen
Ze kletsen met elkaar.
cms/verbs-webp/97335541.webp
commentare
Lui commenta la politica ogni giorno.
becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
cms/verbs-webp/118253410.webp
spendere
Lei ha speso tutti i suoi soldi.
uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
cms/verbs-webp/120282615.webp
investire
In cosa dovremmo investire i nostri soldi?
investeren
Waar moeten we ons geld in investeren?
cms/verbs-webp/66787660.webp
dipingere
Voglio dipingere il mio appartamento.
schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.
cms/verbs-webp/90321809.webp
spendere soldi
Dobbiamo spendere molti soldi per le riparazioni.
geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.