Woordenlijst

Leer werkwoorden – Portugees (BR)

cms/verbs-webp/131098316.webp
casar
Menores de idade não são permitidos se casar.
trouwen
Minderjarigen mogen niet trouwen.
cms/verbs-webp/93169145.webp
falar
Ele fala para seu público.
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
cms/verbs-webp/123179881.webp
praticar
Ele pratica todos os dias com seu skate.
oefenen
Hij oefent elke dag met zijn skateboard.
cms/verbs-webp/92456427.webp
comprar
Eles querem comprar uma casa.
kopen
Ze willen een huis kopen.
cms/verbs-webp/116610655.webp
construir
Quando a Grande Muralha da China foi construída?
bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?
cms/verbs-webp/53646818.webp
deixar entrar
Estava nevando lá fora e nós os deixamos entrar.
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
cms/verbs-webp/118868318.webp
gostar
Ela gosta mais de chocolate do que de legumes.
houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
cms/verbs-webp/94482705.webp
traduzir
Ele pode traduzir entre seis idiomas.
vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
cms/verbs-webp/58292283.webp
exigir
Ele está exigindo compensação.
eisen
Hij eist compensatie.
cms/verbs-webp/123834435.webp
devolver
O aparelho está com defeito; o vendedor precisa devolvê-lo.
terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.
cms/verbs-webp/96571673.webp
pintar
Ele está pintando a parede de branco.
schilderen
Hij schildert de muur wit.
cms/verbs-webp/81986237.webp
misturar
Ela mistura um suco de frutas.
mengen
Ze mengt een vruchtensap.