Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (BR)

casar
Menores de idade não são permitidos se casar.
trouwen
Minderjarigen mogen niet trouwen.

falar
Ele fala para seu público.
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.

praticar
Ele pratica todos os dias com seu skate.
oefenen
Hij oefent elke dag met zijn skateboard.

comprar
Eles querem comprar uma casa.
kopen
Ze willen een huis kopen.

construir
Quando a Grande Muralha da China foi construída?
bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?

deixar entrar
Estava nevando lá fora e nós os deixamos entrar.
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.

gostar
Ela gosta mais de chocolate do que de legumes.
houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.

traduzir
Ele pode traduzir entre seis idiomas.
vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.

exigir
Ele está exigindo compensação.
eisen
Hij eist compensatie.

devolver
O aparelho está com defeito; o vendedor precisa devolvê-lo.
terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.

pintar
Ele está pintando a parede de branco.
schilderen
Hij schildert de muur wit.
