Woordenlijst
Leer werkwoorden – Lets
nosedz
Viņa nosedz savus matus.
bedekken
Ze bedekt haar haar.
vajadzēt
Man ir slāpes, man vajag ūdeni!
nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!
eksistēt
Dinozauri vairs šodien neeksistē.
bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
sēdēt
Istabā sēž daudz cilvēku.
zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.
gribēt iziet
Bērns grib iziet ārā.
naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.
šķirot
Man vēl ir daudz papīru, ko šķirot.
sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
pazaudēt
Pagaidi, tu esi pazaudējis savu maka!
verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
patikt
Viņai patīk šokolāde vairāk nekā dārzeņi.
houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
mīlēt
Viņa ļoti mīl savu kaķi.
houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
novietot
Velosipēdi ir novietoti pie mājas.
parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
dziedāt
Bērni dzied dziesmu.
zingen
De kinderen zingen een lied.