Woordenlijst
Leer werkwoorden – Noors
flytte ut
Naboen flytter ut.
verhuizen
De buurman verhuist.
dra
Han drar sleden.
trekken
Hij trekt de slee.
føle
Han føler seg ofte alene.
voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
kaste
Disse gamle gummidekkene må kastes separat.
weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.
kaste bort
Han tråkker på en bortkastet bananskall.
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
gå inn
Han går inn på hotellrommet.
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
måtte
Han må gå av her.
moeten
Hij moet hier uitstappen.
hjelpe
Alle hjelper til med å sette opp teltet.
helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
gå sakte
Klokken går noen minutter sakte.
achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.
brenne
Kjøttet må ikke brenne på grillen.
branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
blande
Du kan blande en sunn salat med grønnsaker.
mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.