Ordforråd
Lær verb – nederlandsk
duidelijk zien
Ik kan alles duidelijk zien door mijn nieuwe bril.
se klart
Jeg kan se alt klart gjennom mine nye briller.
tellen
Ze telt de munten.
telle
Hun teller myntene.
voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
slippe foran
Ingen vil slippe ham foran i supermarkedkassen.
besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.
spare
Du kan spare penger på oppvarming.
eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
bli enige om
Naboene kunne ikke bli enige om fargen.
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
snakke dårlig
Klassekameratene snakker dårlig om henne.
werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
virke
Motorsykkelen er ødelagt; den virker ikke lenger.
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
gå inn
Han går inn på hotellrommet.
werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
arbeide for
Han arbeidet hardt for sine gode karakterer.
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
slå opp
Det du ikke vet, må du slå opp.
genereren
We genereren elektriciteit met wind en zonlicht.
produsere
Vi produserer strøm med vind og sollys.