Ordforråd

Lær verb – nederlandsk

cms/verbs-webp/91367368.webp
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
gå tur
Familien går tur på søndager.
cms/verbs-webp/124274060.webp
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
etterlate
Hun etterlot meg et stykke pizza.
cms/verbs-webp/101742573.webp
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
male
Hun har malt hendene sine.
cms/verbs-webp/15353268.webp
uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
klemme ut
Hun klemmer ut sitronen.
cms/verbs-webp/85191995.webp
overweg kunnen
Stop met ruziën en kunnen jullie eindelijk met elkaar overweg!
komme overens
Avslutt krangelen og kom endelig overens!
cms/verbs-webp/42212679.webp
werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
arbeide for
Han arbeidet hardt for sine gode karakterer.
cms/verbs-webp/53064913.webp
sluiten
Ze sluit de gordijnen.
lukke
Hun lukker gardinene.
cms/verbs-webp/122224023.webp
achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
stille tilbake
Snart må vi stille klokken tilbake igjen.
cms/verbs-webp/119289508.webp
houden
Je mag het geld houden.
beholde
Du kan beholde pengene.
cms/verbs-webp/95056918.webp
leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
lede
Han leder jenta ved hånden.
cms/verbs-webp/80060417.webp
wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
kjøre bort
Hun kjører bort i bilen sin.
cms/verbs-webp/90321809.webp
geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.
bruke penger
Vi må bruke mye penger på reparasjoner.