Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

verloven
Ze hebben stiekem verloofd!
bli forlovet
De har hemmelig blitt forlovet!

ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
møte
Noen ganger møtes de i trappa.

uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
tilbringe
Hun tilbrakte alle pengene sine.

belasten
Kantoorwerk belast haar erg.
belaste
Kontorarbeid belaster henne mye.

ondersteunen
We ondersteunen de creativiteit van ons kind.
støtte
Vi støtter barnets kreativitet.

schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
rope
Hvis du vil bli hørt, må du rope budskapet ditt høyt.

proeven
De chef-kok proeft de soep.
smake
Hovedkokken smaker på suppen.

verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
dukke opp
En stor fisk dukket plutselig opp i vannet.

voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
passere forbi
De to passerer hverandre.

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
forbinde
Denne broen forbinder to nabolag.

uitsluiten
De groep sluit hem uit.
ekskludere
Gruppen ekskluderer ham.
