Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

huilen
Het kind huilt in het bad.
gråte
Barnet gråter i badekaret.

tellen
Ze telt de munten.
telle
Hun teller myntene.

gebruiken
Ze gebruikt dagelijks cosmetische producten.
bruke
Hun bruker kosmetikkprodukter daglig.

ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
oppdage
Sjømennene har oppdaget et nytt land.

beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
bestemme
Hun klarer ikke bestemme hvilke sko hun skal ha på.

drukken
Hij drukt op de knop.
trykke
Han trykker på knappen.

voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.
tilby
Strandstoler tilbys ferierende.

dansen
Ze dansen verliefd een tango.
danse
De danser en tango forelsket.

vervangen
De automonteur vervangt de banden.
skifte
Bilmekanikeren skifter dekkene.

verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
dele
De deler husarbeidet seg imellom.

dragen
De ezel draagt een zware last.
bære
Eslet bærer en tung last.
