Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
fastsette
Datoen blir fastsatt.

rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
ri
De rir så fort de kan.

bedekken
De waterlelies bedekken het water.
dekke
Vannliljene dekker vannet.

activeren
De rook activeerde het alarm.
utløse
Røyken utløste alarmen.

benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.
fremheve
Du kan fremheve øynene dine godt med sminke.

dansen
Ze dansen verliefd een tango.
danse
De danser en tango forelsket.

stoppen
Hij stopte met zijn baan.
slutte
Han sluttet i jobben sin.

bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
eie
Jeg eier en rød sportsbil.

rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
kjøre rundt
Bilene kjører rundt i en sirkel.

ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
rasle
Bladene rasler under føttene mine.

ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
avskjedige
Sjefen har avskjediget ham.
