Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!
trenge
Jeg er tørst, jeg trenger vann!

kussen
Hij kust de baby.
kysse
Han kysser babyen.

sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
spare
Mine barn har spart sine egne penger.

ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
dechiffrere
Han dechifrerer småskriften med et forstørrelsesglass.

voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
slippe foran
Ingen vil slippe ham foran i supermarkedkassen.

liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
lyve
Noen ganger må man lyve i en nødsituasjon.

branden
Er brandt een vuur in de open haard.
brenne
Det brenner en ild i peisen.

annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
avlyse
Han avlyste dessverre møtet.

afwassen
Ik hou niet van afwassen.
vaske opp
Jeg liker ikke å vaske opp.

verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
dukke opp
En stor fisk dukket plutselig opp i vannet.

helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
hjelpe
Alle hjelper til med å sette opp teltet.
