Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
konsumere
Hun konsumerer et stykke kake.

bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
gå
Denne stien må ikke gås.

ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.
motta
Han mottar en god pensjon i alderdommen.

verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.
glede
Målet gleder de tyske fotballfansene.

vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
transportere
Vi transporterer syklene på biltaket.

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
gå
Han liker å gå i skogen.

verbranden
Je moet geen geld verbranden.
brenne
Du bør ikke brenne penger.

bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.
bekrefte
Hun kunne bekrefte den gode nyheten til mannen sin.

bevorderen
We moeten alternatieven voor autoverkeer bevorderen.
fremme
Vi må fremme alternativer til biltrafikk.

verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
dukke opp
En stor fisk dukket plutselig opp i vannet.

durven
Ik durf niet in het water te springen.
tørre
Jeg tør ikke hoppe ut i vannet.
