Ordforråd

Lær verb – nederlandsk

cms/verbs-webp/79404404.webp
nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!
trenge
Jeg er tørst, jeg trenger vann!
cms/verbs-webp/8482344.webp
kussen
Hij kust de baby.
kysse
Han kysser babyen.
cms/verbs-webp/26758664.webp
sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
spare
Mine barn har spart sine egne penger.
cms/verbs-webp/79582356.webp
ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
dechiffrere
Han dechifrerer småskriften med et forstørrelsesglass.
cms/verbs-webp/95655547.webp
voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
slippe foran
Ingen vil slippe ham foran i supermarkedkassen.
cms/verbs-webp/99725221.webp
liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
lyve
Noen ganger må man lyve i en nødsituasjon.
cms/verbs-webp/93221279.webp
branden
Er brandt een vuur in de open haard.
brenne
Det brenner en ild i peisen.
cms/verbs-webp/102447745.webp
annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
avlyse
Han avlyste dessverre møtet.
cms/verbs-webp/104476632.webp
afwassen
Ik hou niet van afwassen.
vaske opp
Jeg liker ikke å vaske opp.
cms/verbs-webp/115373990.webp
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
dukke opp
En stor fisk dukket plutselig opp i vannet.
cms/verbs-webp/115847180.webp
helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
hjelpe
Alle hjelper til med å sette opp teltet.
cms/verbs-webp/108580022.webp
terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.
returnere
Faren har returnert fra krigen.