Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

missen
Hij mist zijn vriendin erg.
savne
Han savner kjæresten sin mye.

schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.
male
Jeg vil male leiligheten min.

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
snu
Du må snu bilen her.

weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
stikke av
Noen barn stikker av hjemmefra.

rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
ringe
Hører du klokken ringe?

vormen
We vormen samen een goed team.
danne
Vi danner et godt lag sammen.

inloggen
Je moet inloggen met je wachtwoord.
logge inn
Du må logge inn med passordet ditt.

samenwerken
We werken samen als een team.
samarbeide
Vi samarbeider som et lag.

bezoeken
Ze bezoekt Parijs.
besøke
Hun besøker Paris.

toevoegen
Ze voegt wat melk toe aan de koffie.
tilsette
Hun tilsetter litt melk i kaffen.

betalen
Ze betaalt online met een creditcard.
betale
Hun betaler på nett med et kredittkort.
