Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
levere
Vår datter leverer aviser i feriene.

overnachten
We overnachten in de auto.
overnatte
Vi overnatter i bilen.

schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
male
Hun har malt hendene sine.

rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
ringe
Hører du klokken ringe?

naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.
komme til deg
Lykken kommer til deg.

schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
male
Bilen males blå.

duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
skyve
Sykepleieren skyver pasienten i en rullestol.

verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
foretrekke
Vår datter leser ikke bøker; hun foretrekker telefonen sin.

uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.
sove lenge
De vil endelig sove lenge en natt.

geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.
bruke penger
Vi må bruke mye penger på reparasjoner.

inloggen
Je moet inloggen met je wachtwoord.
logge inn
Du må logge inn med passordet ditt.
