Ordforråd

Lær verb – nederlandsk

cms/verbs-webp/123619164.webp
zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
svømme
Hun svømmer regelmessig.
cms/verbs-webp/58292283.webp
eisen
Hij eist compensatie.
kreve
Han krever kompensasjon.
cms/verbs-webp/95543026.webp
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
delta
Han deltar i løpet.
cms/verbs-webp/91147324.webp
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
belønne
Han ble belønnet med en medalje.
cms/verbs-webp/63351650.webp
annuleren
De vlucht is geannuleerd.
avlyse
Flyvningen er avlyst.
cms/verbs-webp/115373990.webp
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
dukke opp
En stor fisk dukket plutselig opp i vannet.
cms/verbs-webp/109657074.webp
wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
jage bort
En svane jager bort en annen.
cms/verbs-webp/102304863.webp
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
sparke
Vær forsiktig, hesten kan sparke!
cms/verbs-webp/33564476.webp
bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
levere
Pizzabudet leverer pizzaen.
cms/verbs-webp/100585293.webp
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
snu
Du må snu bilen her.
cms/verbs-webp/79201834.webp
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
forbinde
Denne broen forbinder to nabolag.
cms/verbs-webp/91930542.webp
stoppen
De agente stopt de auto.
stoppe
Politikvinnen stopper bilen.