Ordforråd
Lær verb – nederlandsk
zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
svømme
Hun svømmer regelmessig.
eisen
Hij eist compensatie.
kreve
Han krever kompensasjon.
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
delta
Han deltar i løpet.
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
belønne
Han ble belønnet med en medalje.
annuleren
De vlucht is geannuleerd.
avlyse
Flyvningen er avlyst.
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
dukke opp
En stor fisk dukket plutselig opp i vannet.
wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
jage bort
En svane jager bort en annen.
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
sparke
Vær forsiktig, hesten kan sparke!
bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
levere
Pizzabudet leverer pizzaen.
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
snu
Du må snu bilen her.
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
forbinde
Denne broen forbinder to nabolag.