Ordforråd
Lær verb – nederlandsk
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
etterligne
Barnet etterligner et fly.
zoeken
Ik zoek paddenstoelen in de herfst.
lete
Jeg leter etter sopp om høsten.
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
svare
Hun svarte med et spørsmål.
bespreken
Ze bespreken hun plannen.
diskutere
De diskuterer planene sine.
zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
være
Du bør ikke være trist!
stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
tråkke på
Jeg kan ikke tråkke på bakken med denne foten.
luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
lytte
Han liker å lytte til den gravide konas mage.
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
overlate
Eierne overlater hundene sine til meg for en tur.
draaien
Je mag naar links draaien.
svinge
Du kan svinge til venstre.
serveren
De ober serveert het eten.
servere
Kelneren serverer maten.
sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
snø
Det snødde mye i dag.