Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.
glede
Målet gleder de tyske fotballfansene.

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
kjøre hjem
Etter shopping kjører de to hjem.

beginnen
School begint net voor de kinderen.
starte
Skolen starter nettopp for barna.

durven
Ze durfden uit het vliegtuig te springen.
tørre
De tørret å hoppe ut av flyet.

mengen
Verschillende ingrediënten moeten worden gemengd.
blande
Ulike ingredienser må blandes.

tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
stille ut
Moderne kunst blir stilt ut her.

wachten
We moeten nog een maand wachten.
vente
Vi må fortsatt vente i en måned.

rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
reise rundt
Jeg har reist mye rundt i verden.

beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?
forvalte
Hvem forvalter pengene i familien din?

aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
ansette
Søkeren ble ansatt.

teruggeven
De leraar geeft de essays terug aan de studenten.
returnere
Læreren returnerer oppgavene til studentene.
