Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
vise
Jeg kan vise et visum i passet mitt.

verwijderen
De vakman heeft de oude tegels verwijderd.
fjerne
Håndverkeren fjernet de gamle flisene.

wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
kjøre bort
Hun kjører bort i bilen sin.

schilderen
Hij schildert de muur wit.
male
Han maler veggen hvit.

garanderen
Verzekering garandeert bescherming bij ongevallen.
garantere
Forsikring garanterer beskyttelse i tilfelle ulykker.

uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
plukke ut
Hun plukker ut et nytt par solbriller.

duidelijk zien
Ik kan alles duidelijk zien door mijn nieuwe bril.
se klart
Jeg kan se alt klart gjennom mine nye briller.

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
forsvare
De to vennene vil alltid forsvare hverandre.

kopen
Ze willen een huis kopen.
kjøpe
De vil kjøpe et hus.

bedekken
Het kind bedekt zijn oren.
dekke
Barnet dekker ørene sine.

schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
sparke
Vær forsiktig, hesten kan sparke!
