Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
dukke opp
En stor fisk dukket plutselig opp i vannet.

controleren
De tandarts controleert de tanden.
sjekke
Tannlegen sjekker tennene.

vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
representere
Advokater representerer klientene sine i retten.

uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
plukke ut
Hun plukker ut et nytt par solbriller.

ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
signere
Han signerte kontrakten.

testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
teste
Bilen testes i verkstedet.

uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
tale ut
Hun ønsker å tale ut til vennen sin.

voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
føle
Hun føler babyen i magen sin.

beginnen
Een nieuw leven begint met een huwelijk.
begynne
Et nytt liv begynner med ekteskap.

terugkomen
De boemerang kwam terug.
returnere
Boomerangen returnerte.

uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
gå ut
Barna vil endelig gå ut.
